- course
- course [koers]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) rennen, snelle loop2 wedstrijd ⇒ (wed)ren, race, (wed)loop3 tocht ⇒ rit, reis4 boodschap5 loop ⇒ baan, beweging6 beweging ⇒ slag 〈van machine〉♦voorbeelden:1 en pleine course • in volle vaartêtre à bout de course • uitgeput zijnprendre sa course • het op een lopen zetten2 courses de chevaux • paardenrennencourse (de ski) de fond • langlaufwedstrijdcourse de haies • hordeloopcourse d'obstacles • steeplechase〈sport en spel〉 course de relais • estafetteloopcourse de taureaux • stierengevechtcourses de trot attelé • (hard)draverijencourse de vitesse • sprintcourse à pied • (het) hardlopencourse au profit • winstbejagcourse au pouvoir • strijd om de machtcourse aux armements • wapenwedloopcourse contre la montre • tijdrit; 〈figuurlijk〉race tegen de klok4 faire des courses • boodschappen doen¶ être dans la course • op de hoogte zijn, bij de tijd zijnêtre en fin de course • uitgerangeerd zijn, niet meer meetellenhors de course • buiten werking, buiten dienstf1) (het) lopen, rennen2) wedstrijd, wedren3) tocht, reis4) boodschap5) baan, beweging6) slag [machine]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.